Antisemitisme bij Paulus Antisemitisme bij Paulus
Op een aantal plaatsen is Paulus buitengewoon onvriendelijk over zijn volksgenoten

1 Thes 2: 14 – 16 (NBV21)
Het is u, broeders en zusters, immers net zo vergaan als Gods gemeenten in Judea die Christus Jezus toebehoren. U hebt even zwaar onder uw stadsgenoten geleden als zij onder de Joden. Die hebben de Heer Jezus en de profeten gedood en ons tot het uiterste vervolgd. Ze zijn God niet welgevallig en keren zich tegen alle mensen, omdat ze ons beletten andere volken bekend te maken hoe ze kunnen worden gered. De maat van hun zonden raakt nu vol, en Gods veroordeling is ten volle over hen gekomen.

In deze verzen vergelijkt Paulus het lijden van de christenen in Thessaloniki (van niet-Joodse afkomst - 1 Thes 1: 9) met het lijden van christenen in Judea. De eersten werden verdrukt door hun Joodse stadsgenoten en een stel raddraaiers (vgl Hnd 17: 1 - 11), de anderen door de Joden in Israël, die ook al de profeten en Jezus hebben gedood en Paulus met zijn helpers vervolgd. Daarmee maakt Paulus natuurlijk geen reclame voor het Joodse volk, maar het is niet terecht om dit Jodenhaat te noemen. Al in het OT (2 1 Kon 19: 10; Kron 36: 15v) lezen we dat de profeten geen gehoor vinden maar vervolgd en zelfs gedood worden. Ook Jezus zegt dat (Mat 5: 12; 23: 37, Luc 11: 47; Luc 13: 34), evenals Stefanus (Hnd 7: 52). Het is een bekend argument in de intern Joodse discussies. Het kon gebruikt worden om de tegenpartij van de grootste dwalingen te beschuldigen.

Maar in wat volgt, gebruikt Paulus wél degelijk enkele anti-Joodse vooroordelen van de oudheid: Hij noemt Joden mensvijandig – ze willen niet dat andere volken gered worden - en voorwerp van Gods veroordeling. Het is te betreuren dat Paulus deze anti-Joodse stereotypen in zijn brief herhaalt. Want zijn brief zou later in het Nieuwe Testament worden opgenomen en binnen de kerk anti-Joodse gevoelens aanwakkeren. Dat is een uitwerking die Paulus niet had voorzien. Hij meende in het einde der tijden te leven en verwachtte op korte termijn de komst van Christus. Zijn gelegenheidsbrief (50 nC) aan de gemeente in Thessaloniki is bedoeld om de christenen te bemoedigen om trouw te blijven en het vol te houden tot de dag van de wederkomst. Niet om ze tot Jodenhaat aan te zetten. Dat is het laatste wat hij wil. Paulus doet juist voortdurend zijn best om - mbv het evangelie - de heidenen bij Israëls God en het Jodendom te betrekken.

Om die reden is zelfs wel gedacht dat deze verzen niet van Paulus afkomstig zijn, maar later zijn toegevoegd. Als er enkele oude handschriften zouden zijn waar deze passage ontbreekt, zou daar iets voor te zeggen zijn. Maar die zijn er niet. Dit is dus speculatie.

De Brief aan de Galaten
Aanleiding voor deze brief (54 of 55 nC) is het gegeven dat christelijke joden vinden dat christenen van heidense afkomst besneden dienen te zijn. Zij brengen de jonge gemeentes in de regio Galatië in verwarring (Gal 1: 7). Paulus noemt hen ‘onruststokers’ want in zijn visie is dit niet alleen een onredelijke eis, maar ook iets dat vierkant tegen het evangelie ingaat. Het heil van God krijg je niet op grond van besnijdenis of naleven van de wet, maar op grond van geloof. Het gaat niet om een uiterlijke verandering, maar om een innerlijke. In de taal van Paulus: om vlees of Geest.

De onruststokers zitten op de lijn van het vlees omdat ze besnijdenis en wet van wezenlijk belang vinden. Zij verdraaien evangelie (Gal 1: 7). Zij gelden als vervloekt (Gal 1: 8).

De exegese die Paulus vervolgens geeft van oud-testamentische teksten (oa Gen 15: 6; Gen 12: 3 en Hab 2: 4), volgt andere regels dan de literaire die wij tegenwoordig gebruiken, maar waren binnen de toenmalige rabbijnse traditie gebruikelijk. De conclusies zijn echter ronduit schokkend: Paulus maakt duidelijk dat de wet (van Mozes) slechts een intermezzo is. De belofte (van een zoon aan Abraham) is veel ouder. Sinds die in vervulling is gegaan – Jezus is de beloofde nakomeling Gal 3: 16 – is de tijd van de wet voorbij. De tijd van het geloof is gekomen en dat geldt voor iedereen: “Er zijn geen Joden of Grieken meer, slaven of vrijen, mannen of vrouwen – u bent allen één in Christus Jezus. En omdat u Christus toebehoort, bent u nakomelingen van Abraham, erfgenamen volgens de belofte.” (Gal 3: 28v) Wie nog onder de wet leeft, leeft onder een vloek (Gal 3: 10)

Het schokkende is niet alleen dat volgens Paulus de rol van Israël is uitgespeeld (er zijn geen Joden of Grieken meer), maar vooral dat hij de heidenchristelijke gemeente nakomelingen van Abraham noemt (Gal 3: 29). Niet het Jodendom, maar de kerk is de erfgenaam. In Gal 4: 21 – 31 koppelt hij het Jodendom aan Hagar en Ismaël, de kerk aan Sara en Isaäk!

Paulus meende zindelijk te argumenteren. Het ging hem niet om een finale afrekening met het Jodendom, maar om het nieuwe van het evangelie naar voren te brengen. Dat is hem goed gelukt. Maar tegen een kwaadwillende exegese is deze brief niet bestand. Die is er helaas wel geweest en dan kon deze brief het antisemitisme op een akelige manier voeden.

Rom 9 - 11
Dat is echter het laatste wat Paulus wilde. In zijn meest evenwichtige brief, die aan de gemeente in Rome (56 nC), spreekt hij herhaaldelijk zijn verbondenheid met Israël uit (Rom 9: 3 en 11: 1) en neemt hij het voor het Jodendom op tegen de eerste vormen van antisemitisme uit christelijke kringen.

Hij waarschuwt de gelovigen (van heidense komaf) in Rome dat ze zichzelf niet belangrijker zullen vinden dan het Joodse volk. Christenen zijn er later bijgekomen, als wilde takken van de olijfboom geënt op de edele olijfboom. Zij dragen niet de wortel, maar de wortel draagt hen (Rom 11: 17v).

Paulus ziet zelfs een diepe zin in Israëls afwijzing van het evangelie: daaraan is het te danken dat het evangelie de heidense volken is aangeboden (Rom 11: 11v; 11: 25a).
Hij houdt het voor mogelijk, dat Israël alsnog voor het evangelie zal kiezen, nl als het jaloers wordt op de christenen uit de heidenvolken. Daarom doet hij zo zijn best als zendeling onder de niet-Joden. (Rom 11: 14).
Tenslotte deelt Paulus een goddelijk geheim met de lezers: ‘Een deel van Israël is onbuigzaam geworden, en dat blijft zo totdat de andere volken voltallig zijn toegetreden. Dan zal heel Israël worden gered...(Rom 11: 25v). Het blijft Gods uitverkoren volk (Rom 11: 28v)

 
Antisemitisme bij Mattheüs, Johannes, Oudheid en boekbespreking Schäfer



 
terug