Antisemitisme bij Johannes Antisemitisme bij Johannes
Een gebroken relatie
De Joodse christenen vormden eerst een groepering binnen het Jodendom, zoals Essenen, Farizeeën en Sadduceeën dat ook waren. Na de verwoesting van Jeruzalem in het jaar 70 nC bleef van deze stromingen alleen het Farizeese Jodendom1 en de Joods christelijke richting over. Beiden maakten lange tijd deel uit van dezelfde Joodse gemeenschap en synagoge. Maar de verschillen tussen de volgelingen van Jezus en het Farizeese Jodendom riepen al meer spanningen op en het zou op een breuk uitlopen2. In Joh 9: 22 lezen we dat de ouders van de blindgeborene, die door Jezus genezen was, bang zijn voor de Joden ’...omdat die toen al besloten hadden dat ze iedereen die Jezus als de Messias zou erkennen uit de synagoge zouden zetten.’3

Voor wie schrijft Johannes? Voor een deel waren zijn lezers christenen van heidense komaf. Dat blijkt uit de talrijke toelichtingen op Joodse gebruiken die Johannes geeft zoals bv de verklaring van allerlei titels in Joh 1: 38, 41 en 42.4 Maar het zullen vooral de Joodse christenen zijn geweest die niet meer welkom zijn in de synagoge. Men neemt wel aan dat dit allemaal speelde in een stad ergens in klein Azië. In die gespannen situatie schrijft Johannes +/- 90 nC zijn variant op het evangelie.

Een kenmerk van zijn versie is het dualisme. Het is leven of dood, vlees of geest, licht of duisternis, waarheid of leugen. Het is heel zwart – wit en niets daartussen. Licht, leven en alle andere positieve dingen zijn verbonden met Jezus en zijn volgelingen. Bij zijn tegenstanders horen duisternis, dood en alle andere negatieve dingen. Dat vinden we vooral terug in de gesprekken. Jezus is alwetend, de tegenstanders blijken er niets van te begrijpen (bv Joh 3 - Nicodemus over de wedergeboorte: letterlijk opnieuw of figuurlijk herboren worden). Er zijn voortdurend misverstanden, ze praten steeds langs elkaar heen.
Het dualisme stelt Johannes in staat het nieuwe van Jezus heel mooi uit te laten komen. Maar de keerzijde is dat tempel, priesters, het Joodse geloof en zelfs het Joodse volk als geheel er des te slechter van af komen. Ongewild heeft de evangelist latere Jodenhaters in de kaart gespeeld.

De Joden,
Johannes noemt behalve Farizeeën (20x) heel vaak Ioudaioi (Joden) als tegenstanders en vijanden van Jezus. Het gaat dan altijd om bewoners van de zuidelijke streek Ioudaion (Juda) waartoe ook Jeruzalem behoort ihb de Joodse leidslieden (bv priesters Joh 19: 15).
  • zij stellen zich kritisch op (Joh 1: 19; 2: 18 en 20; 3: 25; 5: 10 en 15),
  • zijn soms nieuwsgierig (Joh 3: 1),Messias
  • verbaasd (Joh 7: 15)
  • vol onbegrip (Joh 7: 35; 8: 22 en 57; 13: 33)
  • maar meestal, vijandig (Joh 5: 16 en 18; 7: 1, 11 en 13; 8: 48 en 52; 9: 18 en 22; 10: 31 en 33; 11: 8 en 54; 18: 12, 14, 31, 36 en 38; 19: 3, 7, 12, 14 en 31; 20: 19).
Op al deze plaatsen zou je ook met Judeeër kunnen vertalen. Want zoals de Drenthen niet alle Nederlanders zijn, zo zijn de Judeëers niet alle Joden. Er zijn ook nog Galileeërs in het Noorden en Samaritanen in het midden van het land.
Dat Johannes dit woord gebruikt om de tegenstanders van Jezus aan te duiden is in zo verre terecht dat Jezus vooral in het zuidelijk deel van Israel op onbegrip en verzet stuitte en in Jeruzalem werd gekruisigd.

Johannes gebruikt Ioudaioi ook nog
  • in een neutrale betekenis, bv Joh 2: 6 het reinigingsgebruik der Joden (ook: Joh 2: 13; 4: 9 en 22; 5: 1; 6: 4; 18: 20 en 35; 19: 20, 21, 40 en 42)
    of in de titel 'Koning der Joden' (Joh 18: 33 en 39; 19: 3 en 21).
    De Joden in Galilea zijn onzeker tav Jezus (Joh 6: 41 en 52) ook in Jeruzalem ontstaat verdeeldheid (Joh 10: 19 en 24).
  • Slechts hier en daar verschijnen de ‘Ioudaioi’ in gunstig licht. Het heil is uit de Joden schrijft Johannes in 4: 42.
    En het medeleven van de Ioudaioi met Martha en Maria als hun broer Lazarus is gestorven is hartverwarmend: Joh 11: 19, 31, 33 en 36.
    Verder nog Joh 8: 31; 11: 45; 12: 9 en 11.
Maar al met al komt het Ioudaioi afstandelijk over. Het is of de evangelist het over mensen heeft, waar hij liever niet bij hoort. Het is nergens ‘ons Joden’ terwijl het z’n volksgenoten zijn.
Dat afstandelijke zit ook in ‘uw wet’ Joh 8:17; 10: 34; 18: 31 (ipv onze wet).

Dieptepunt
In een gesprek met ‘de Joden’ gaat het er over en weer heftig aan toe. Een dieptepunt is wel het slot van Joh 8. De tegenstanders maken Jezus meermalen (Joh 8: 48 en 52) voor bezeten uit en Jezus zegt ‘Uw vader is de duivel, en u doet maar al te graag wat uw vader wil. (Joh 8: 44 NBV21).
Het schokkende van deze uitspraak is  dat Jezus zijn tegenstanders fundamenteel en onverbeterlijk fout vindt. De duivel is hun vader: dus in hun aanleg zijn ze leugenachtig, in hun aard moorddadig. (iets vergelijkbaars in Opb 2: 9 en 3: 9).
Dit zijn woorden die de evangelist Jezus en zijn gesprekspartners in de mond legt. Ze zeggen meer over de tijd van Johannes dan van Jezus. Ze reflecteren de gespannen situatie van dat moment.
Het conflict is een intern Joodse kwestie. Het gaat er heftig aan toe en de toon is vijandig, maar het gaat niet aan om dit Jodenhaat te noemen: het is de ene Jood tegen de andere. Daar komt bij dat Jezus een Jood is (expliciet in Joh 4: 9) en zelf met zoveel woorden zegt dat het heil voortkomt uit de Joden (Joh 4: 22). Het wordt wel Jodenhaat wanneer later mensen uit andere volken geen rekening houden met de historische context van deze teksten en ze opvatten als een oproep en legitimatie voor de vreselijkste vormen van geweld tegen Joden.

Vertaling
Het Nederlands BijbelGenootschap vertaalt Ioudaioi met Joden (zo in NBG1951, NBV, NBV21). Het is echter heel goed verdedigbaar om Ioudaioi met 'Judeeërs' of iets ruimer interpreterend met ‘Joodse leiders’ te vertalen. Dat kan op al die plaatsen waar het duidelijk is, dat het om mensen uit Juda, Jeruzalem, het Zuiden van Israël gaat, mensen met macht en invloed. Voor Ioudaioi in z’n neutrale en positieve betekenis is dan wel met Joden te vertalen. Daarmee voorkom je dat de vertaling aanleiding en voeding voor Jodenhaat zou kunnen zijn.
Gelukkig heeft de BGT het wel op deze manier. (Joh 1: 19; 2: 18 en 20; 3: 1; 5: 10, 15, 16 en 18; 7: 11 en 13; 9: 18 en 22; 11: 8 en 47; 12: 42; 18: 12 en 14; 19: 38; 20: 19)



-----
1 Dat zou  zich ontwikkelen tot het Rabbijnse Jodendom, gekenmerkt door intensief bezig zijn met de Torah. De neerslag van dat studeren en discussiëren zijn bewaard gebleven in de Misjna en de Talmoed.
2 Het kan natuurlijk ook gaan om een breuk tussen twee joods-christelijke groeperingen binnen de synagoge, waarbij de ene Jezus veel hoger achtte (Zoon van God) dan de andere (traditioneel messiaans – de latere Ariaanse richting?)
3 Uit de synagoge: ook nog in Joh 12: 42 en 16: 2; angst voor de Joden ook nog in Joh 9:22; 7: 13; 19: 38 en 20: 19
4 Het is ook mogelijk dat deze toelichtingen er later, bij een heruitgave aan werden toegevoegd door een onbekende redactor, die het evangelie ook nog aanvulde met Joh 21.


Antisemitisme bij Mattheüs, Paulus, Oudheid en boekbespreking Schäfer


 
terug