Num 6: 24 - 27 Num 6: 24 - 27

Een oude zegen
In 1979 vonden archelogen in Jeruzalem oude graven uit de tijd voor 586 vC, het jaar dat Jeruzalem door de Babyloniërs werd verwoest. In de graven troffen ze oa twee zilveren kokertjes aan, die iemand om zijn hals droeg en die hij bij zich hield toen hij werd begraven.
Op de kokertjes stonden de woorden van de Aäronitische zegen. Ze verschilden weinig of niets van de zegen die we in Num 6 vinden! Maw de zegen voor Israel, waarmee ook christenen vaak hun kerkdienst afsluiten, heeft oude papieren. Die gaat nog verder terug dan zevende eeuw vC. Want die woorden op de kokertjes zouden niet aan een dode zijn meegegeven als ze toen niet al een eerbiedwaardige traditie vertegenwoordigden.
Of de drager van deze kokertjes deze bij zich had uit geloof (te vergelijken met de tefilliem of gebedsriemen) of uit magisch bijgeloof (amulet die onheil afweert) valt niet meer te achterhalen.

Num 6: 22 – 23      de opdracht
De HEER zei tegen Mozes: ‘Zeg tegen Aäron en zijn zonen dat zij de Israëlieten met deze woorden moeten zegenen.
Een opdracht van Jahweh aan Mozes. Met Aäron en zijn zonen zijn de priesters bedoeld. Zij doen dienst in Tabernakel en later Tempel. Aan hun is het gegeven om de Israëlieten, als ze het heiligdom weer verlaten en terug naar hun woonplaats gaan, te zegenen (barach).

Num 6: 24 – 26      de zegen
Het is een zegen in drie delen. In de Hebreeuwse grondtekst valt op dat het om achtereenvolgens drie, vijf en tenslotte zeven woorden gaat met respectievelijk 15, 20 en 25 letters.

De priester spreekt de aanwezigen aan met ‘u’. Dat kan zowel op een indvidu slaan, als op allen die daar in het heiligdom verzameld zijn.

In elke zin is Jahweh het subject. Door God drie keer te noemen wordt extra duidelijk dat Hij het is die zegent. De zegenspreuk is geen magische formulie die uit zichzelf iets uitwerkt. Als er iets goeds uit voortvloeit, dan is het omdat Jahweh dat bewerkt.
Dat staat er in vers 27 nog een keer expliciet bij.

De zes werkwoorden hebben een jussieve betekenis, dwz het is een wens, die haast een bevel is. Dat geeft de NBV21 weer met het hulpwerkwoordje ‘Moge’. Er staat niet beschrijvend 'de Here zegent en behoedt je' (enz); het is een bede.
Dat woordje ‘moge’ geeft niet alleen aan dat de zegen van God komt. Het legt ook een verantwoordelijkheid neer bij de mensen die de priester de zegen horen uitspreken. Zij moeten deze woorden goed tot zich door laten dringen en beseffen dat bij het ontvangen van de zegen ook een bepaald gedrag hoort. Op een goddeloze levensstijl is geen zegen te verwachten. Bij de drie delen van de zegen hieronder vermeld ik dat er telkens bij.

Om het gewicht van de zegen te onderstrepen, spreekt de priester deze woorden langzaam uit, met pauzes op het eind van de drie delen. In het Hebreeuws staan er speciale leestekens om dat aan te geven: een semutah (de letter samek); en na vers 27 een petuchah (de letter peh).

Num 6: 24      Moge de HEER u zegenen en u beschermen
De eerste bede betreft zegen en bescherming. Met zegen is hier gedacht aan alle mogelijke vormen van voorspoed: gezondheid, welstand, eten en drinken, vriendschappen, nageslacht enz. Bescherming hoort daar dan ook bij, nl tegen onheil en ongeluk.
De gelovige Israëliet die dit hoort wordt er zo bij bepaald dat hij voor alle goede dingen van Jahweh afhankelijk is, en niet van andere godheden als Baäl en Astarte.

Num 6: 25      Moge de HEER het licht van zijn gelaat over u doen schijnen en u genadig zijn
De volgende bede verenigt twee metaforen: het gelaat of aangezicht van een mens en de zon die licht geeft worden gebruikt om iets van God te zeggen. De priester spreekt de hoop uit dat God heel positief in het leven van de Israëlieten aanwezig zal zijn. Niet met blikken die kunnen doden, maar met vriendelijke ogen waar liefde uit straalt. Net als het licht van de zon dat de weg verheldert en voor warmte zorgt. Omdat het licht alle dingen zichtbaar maakt, ook dat wat niet goed is, loopt deze bede uit op ‘zij u genadig’.
De gelovige Israëliet die dit hoort, wordt er dus aan herinnerd dat hij wegen moet gaan die God aangenaam zijn. En mocht hij dwalen, dat er bij God vergeving is.

Num 6: 26      Moge de HEER u zijn gelaat toewenden en u vrede geven
De derde zegenbede herhaalt de metafoor van het gelaat. Nu niet (als in 25) in combinatie met zon en licht, maar enkel als gezicht. Zoals het gezicht van een ouder blij en trots naar zijn/haar kind kan kijken als het iets moois of goeds heeft gedaan, zo kan God ook naar een mens kijken. Dan wendt Hij het zijn aangezicht toe. Dat is het tegenovergestelde van zijn gezicht teleurgesteld en boos afwenden. Daarom loopt deze bede uit op ‘geve u vrede’. Want wie zo leeft voor het aangezicht van God, heeft de vrede gevonden. Dat het gelaat toewenden (of verheffen) betekent 'blij zijn met iemand' blijkt oa uit Job 22: 26 en Mal 1: 8 waar het parallel (synoniem) aan uitdrukkingen  met die strekking voorkomt.
De gelovige Israëliet die dit hoort, wordt op het hart gebonden dat hij zo leeft dat God zich in hem verheugen zal. Nl. door zich aan de Tora te houden en van harte te doen wat God van hem vraagt. Dan mag hij vrede verwachten.

Num 6: 27      Naam uitspreken
Nogmaals benadrukt de bijbel hier dat het niet om magie gaat: de priesters spreken weliswaar de naam van God uit over het volk, maar Ik (God) zorg voor de zegen.
Zegenen is omschreven als: mijn naam (Jahweh) uitspreken over (of leggen op) het op het volk. Dat is precies wat er gebeurt: de priesters herinneren de naar huis terugkerende pelgrims nog één keer eraan dat zij het unieke, heilige volk van Jahweh zijn. Met alle heerlijke rechten en dure plichten die daarbij horen.

terug