Luc 15: 11-32
Luc 15: 11-32
Context 15: 4 - 7 de blijdschap om het terugvinden van een verloren schaap, 15: 8 - 10 de vreugde om het terugvinden van een verloren muntje, 15: 11 - 32 de blijdschap om de terugkeer van de verloren zoon. De drie gelijkenissen willen begrepen worden vanuit het gemor van de Farizeeën en Schriftgeleerden. Zij storen zich eraan dat tollenaars en zondaars bij Jezus welkom zijn en hij met hen de maaltijd gebruikt. Zij vinden dat Jezus te ver gaat door zo vrienschappelijk om te gaan met mensen die in hun ogen niet deugen. Jezus legt zijn gedrag uit aan de hand van deze drie gelijkenissen. 12 Bepaald niet alledaags is dat de jongste zoon zijn deel van de erfenis opvraagt, terwijl zijn vader nog leeft. Een reden geeft Jezus niet aan. We kunnen er van alles bij halen: vond hij het beklemmend thuis, kon hij niet met zijn oudere broer over weg, wilde hij het zakenleven in? Het doet allemaal niet terzake. Als jongste heeft hij recht op een deel van de roerende goederen. Het land werd niet verdeeld. Dat bleeft in de familie: de oudste zou het krijgen. Maar ook dit is voor de uitleg niet van belang. De vader werkt aan het verzoek van de jongste mee. We horen geen boosheid, geen verwijten, geen waarschuwingen of wat dan ook. Hij geeft hem de ruimte. Boven een bepaalde leeftijd kun je als ouders niet meer voor je kind beslissen. Wat dit met de vader doet en met de oudste zoon wordt niet verteld. Uit het vervolg (B) zal blijken dat de vader niet zozeer boos of beledigd is, maar verdrietig: hij mist zijn jongste zoon, hij is hem verloren, kwijt. De jongste is onbereikbaar als was hij dood. Daarom spreekt hij straks (24 en 32) van zijn zoon die dood en verloren was. Elke dag staat hij op de uitkijk, of hij misschien weer terug komt. Dat gemis is er bij de oudste bepaald niet (C) en dus is er geen blijdschap als zijn broer weer thuis komt 13 De jongste zoon maakt zijn erfdeel al gauw te gelde en trekt de wijde wereld in om de bloemetjes buiten te zetten. Hij jaagt het geld er door heen - verkwist het - in een leven van overdaad. Wat dat is mogen we zelf bedenken. Voor Jezus ligt de nadruk niet op dit punt, maar op wat zijn bankroet uitwerkt: dat hij tot inkeer komt en terugkeert naar zijn vader. Later (30) zou zijn broer zeggen dat hij het geld heeft opgemaakt met slechte vrouwen. 14 Op het moment dat de jongste geen geld meer heeft, komt hij in de problemen: er is een zware hongersnood: het schaarse eten wordt in korte tijd extra duur. 15 Met veel moeite - hij drong zich op - lukt het hem een baantje te vinden als varkenshoeder. Waarschijnlijk de varkens van meerdere eigenaren. Geen eervol beroep: varkens gelden als onreine dieren in Israël. 16 En ook niet goed betaald, want onvoldoende om brood te kopen: hij krijgt honger en wil zelfs het voer van de varkens wel eten, maar geen van de eigenaren die hem de schillen geeft. Die zonder toestemming nemen doet hij niet, dat geldt als stelen. 17 Op het dieptepunt komt hij tot zichzelf en realiseert zich dat de knechten van zijn vader, de dagloners, het een stuk beter hebben: brood in overvloed. 18 Hij neemt zich voor om terug te gaan. Naar huis? Ja, maar het heet 'naar zijn vader'. De nadruk ligt niet op de locatie, maar op de relatie. Hij zal zijn vader zeggen hoezeer het hem spijt dat hij 'gezondigd heeft tegen de hemel en voor u.' Dat is wel zo eerlijk: geen smoesjes of de schuld van zijn problemen op de omstandigheden afschuiven of op zijn vrienden die niets meer van hem wilden weten toen hij door zijn geld heen was. Van welke zonde is hier sprake? In elk geval een overtreding van het 'eer uw vader en uw moeder' vanwege het vroegtijdig opvragen van de erfenis. En je geld verkwisten in een leven van overdaad is een overtreding van 'gij zult niet stelen' omdat je met je geld zoveel mensen arm en hongerig had kunnen helpen. Deze zonden zijn niet alleen zonden tegen mensen, maar ook tegen de hemel of God. Het zijn immers zijn voorschriften. 19 De jongste beseft heel goed dat hij het helemaal verknoeid heeft en nergens meer aanspraak op kan maken - ik ben niet meer waard uw zoon te heten. Waarom gaat hij dan toch naar huis? Omdat hij hoopt als een van de dagloners behandeld te worden, die brood hebben in overvloed (17). Hij rekent niet op liefdadigheid en nog veel minder op weer aangenomen worden als zoon. Hij wil gewoon als een dagloner werken voor de kost. 20a Hij voegt de daad bij het woord, staat op en neemt de weg naar huis, beter: naar zijn vader. Lucas noemt nergens het huis, maar spreekt voortdurend over vader (17, 18, 20) 21 De jongste spreekt uit wat hij zich had voorgenomen (18v). 22 Maar hij komt er niet aan toe te zeggen 'stel mij gelijk met een van uw dagloners' want zijn vader onderbreekt hem. Hij geeft zijn slaven de opdracht om het beste kleed te brengen en het de jongste aan te doen, en daarbij een ring aan zijn hand, en schoenen aan zijn voeten. Zo wordt de jongste weer bekleed met alle waardigheid die bij een zoon van deze vader hoort. 23 En het gemeste kalf moet geslacht worden. Het feestmaal mag wat kosten, dat blijkt ook uit vers 25 dat vertelt van muziek en dans. Wie daarbij aanwezig zijn wordt niet gezegd. Maar een feestmaal is niet compleet zonder buren, familie, bekenden. Vast prikken de dagloners een vorkje mee. Iedereen moet weten dat de jongste weer thuis is en mee blij zijn met de vader. 24 De reden die (juichend?) opgegeven wordt voor het feestmaal: Mijn zoon hier (de jongste) was dood en is levend geworden, hij was verloren en is gevonden'. Heel zwart wit zet de vader twee uitersten tegenover elkaar: leven en dood, verloren en gevonden. Zo ziet het er in de ogen van de vader uit: Hij was zijn jongen kwijt geraakt, hij was hem verloren. Ze hadden geen contact meer. De jongste bestond eigenlijk niet meer, was ahw dood. En bijna letterlijk was hij omgekomen in de hongersnood. Maar nu komt alles goed: zijn zoon is terecht. Ze zijn weer bij elkaar. Hij leeft. 28 De vader merkt dat de oudste op boze toon met de knecht praat en niet naar binnen wil om het feest mee te vieren. Zoals de vader eerst naar de jongste toe ging, zo gaat hij nu het huis uit naar de oudste toe, om er bij hem op aan te dringen het feest binnen mee te vieren. 29v Dan komt de boosheid (28) van de oudste eruit. Hij vindt dat er sprake is van een oneerlijke behandeling, van voortrekken. Zo boos is hij, dat hij zijn vader niet eens meer aanspreekt. Hij zit vol verwijten: al jaren in dienst, in alles heel plichtsgetrouw en gehoorzaam, en nooit een geitenbokje voor een feest met zijn vrienden. Daartegenover: die zoon van u (niet: mijn kleine broertje), die uw bezit (de erfenis) heeft opgemaakt met slechte vrouwen. Voor die mislukkeling het gemeste kalf? Wat de oudste van zichelf beweert klopt, de vader spreekt het in elk geval niet tegen. De verwijten over zijn jonge broer kloppen ook, er is niets aan overdreven. De ommekeer en thuiskomst van zijn broer maken hem niet blij. En het gedrag van zijn vader vindt hij onbegrijpelijk.
32 Wij (de oudste zoon en vader? ook mogelijk: de vader + de jongste zoon + alle feestgangers?) moesten feestvieren en vrolijk zijn. Het kan niet anders. Dit feestmaal moet gewoon, want (nu niet 'mijn zoon') je broer.... en dan volgen opnieuw die woorden uit vers 24 (levend - dood, verloren - gevonden). Er is een verband met het gemor van de Farizeeën en Schriftgeleerden om de maaltijden die Jezus houdt met zondaren en de feestmaaltijd van de gelijkenis. Het feestmaal dat de vader geeft, spiegelt zich in de maaltijden die Jezus houdt met zondaren. Door hem worden verloren mensen gevonden. Ze waren dood maar leven weer. Daardoor is er ook blijschap in de hemel over elke zondaar die zich bekeert en terecht komt. (vgl 7 en 10), meer dan over 99 rechtvaardigen die de bekeriing niet nodig hebben. Ook de Farizeeën en Schrifgeleerden zouden (als rechtvaardigen) blij moeten zijn met iedere zondaar die zich bekeert. Het zijn hun broers! | ||
terug | ||