Joh 4: 1 - 42 Joh 4: 1 - 42
Inleiding
Een paar opmerkingen vooraf bij dit lange hoofdstuk.

Er lijken in dit hoofdstuk enkele verduidelijkingen aan toegevoegd te zijn, zoals we die vaker in het Johannes evangelie aantreffen.
  • vers 2     dat Jezus niet zelf doopte, maar het overliet aan zijn leerlingen.
  • vers 9b   Joden gaan niet om met Samaritanen
  • Vers 25   dat betekent gezalfde
  • Vers 22   zou blijkens de 'wij-vorm' heel goed van de vroeg-christelijke gemeente kunnen stammen: '...wij aanbidden wat wij weten, want het heil is uit de Joden...' Het lijkt erop dat vs 21 en 23 oorspronkelijk op elkaar volgden, zonder deze toevoeging.


Er is een opklimming in namen en titels voor Jezus. De Samaritaanse vrouw komt steeds dichter bij de waarheid over Jezus. Ze noemt hem eerst van Jood (9) dan Heer (11 en 15), en via Profeet (19) en Messias (25 en 29) gaat het naar 'Redder van de wereld' (42).

Joh 4: 1 - 7a     Context
Jezus was met zijn leerlingen naar Judea gegaan (Joh 3: 22) en had mensen gedoopt in de Jordaan, nog meer dan Johannes. Dat wordt bekend bij de Farizeeën. Zij hadden eerder Johannes de Doper gevraagd waarom hij doopt terwijl hij de Messias niet is (Joh 1: 24). Jezus vindt het kennelijk te vroeg voor zulke vragen (vgl Joh 2: 4b). Hij wil niet nu al als Messias bekend worden in Judea en besluit terug te gaan naar Galilea.

Hij neemt de snelste route: door Samaria, en niet er omheen zoals voor de meeste Joden gebruikelijk was. Dat moest zo, vertelt Johannes en dat wijst op een moeten waar je echt niet onderuit kunt. Een moeten van godswege.

De reis brengt Jezus in Sichar. Waarschijnlijk is daar de stad Sichem mee bedoeld (het huidige Nabloes). De stad speelt een rol in de verhalen van Jakob (Gen 33: 18 - 20; Gen 48: 22 en Joz 24: 32) en Jozef. Zo verwondert het niet, dat er een bron is die de naam Jakobsbron heeft gekregen, al is die niet uit bijbelse verhalen bekend.

Het is op het heetst van de dag, als Jezus daar aankomt. Hij heeft dorst maar kan zijn leerlingen niet vragen om water te putten: die waren naar de stad om eten te kopen (8).

Joh 4: 7 - 9     water
Dan komt er een vrouw om water te putten. Straks (vers 16) zullen wij begrijpen waarom zij op dit ongewone uur naar de bron gaat: ze ontloopt liever de mensen en hun commentaar.

Uiteraard is ze een Samaritaanse, maar Johannes vermeldt het toch maar even expliciet, zodat het goed tot ons doordringt. Gegeven de gespannen verhoudingen tussen Joden en Samaritanen is het wel heel bijzonder, hoe het nu verder gaat. Jezus doorbreekt de gangbare patronen. Normaal gesproken gaan Joden niet om met Samaritanen verduidelijkt Johannes, maar Jezus stelt zich zelfs hulpbehoevend op en vraagt haar wat te drinken. Waarop zij verwonderd, verbaasd of verbijsterd vraagt ‘Hoe kunt U, als Jood, mij om drinken vragen? Ik ben immers een Samaritaanse!’
Dat is een retorische vraag, de Samaritaanse vrouw verwacht niet echt een antwoord. Maar dat komt wel.

Joh 4: 10 - 15     levend water
Jezus brengt het gesprek naar een ander niveau door over levend water te spreken. In het alledaagse taalgebruik is dat vers water, dat rechtstreeks uit de bron opwelt, of ook stromend water in een beek of rivier. Levend heet het, omdat het fris is, verkwikkend, in tegenstelling tot stilstaand water in een bassin dat niet smaakt of zelfs ziek maakt. In die alledaagse zin vat de Samaritaanse vrouw het op. Voor levend water is ze naar de Jakobsbron gegaan. Daar vind je dat. En aangezien die diep is en Jezus geen emmer heeft, vraagt ze zich af, waar Jezus levend water vandaan denkt te halen.

Maar Jezus bedoelt levend water in figuurlijke zin. Wat dat precies inhoudt is nu nog niet duidelijk, maar het zal iets te maken met de geestelijke dorst van deze Samaritaanse vrouw en van allle mensen. Daarom wijst Jezus op God en zegt ronduit dat Hij het haar wil geven. Het gaat blijkbaar om een geschenk zonder tegenprestatie. In enen wijst hij dan ook op zichzelf: bij hem die haar om water vraagt, moet ze zijn voor het levende water dat God haar zonder meer wil geven.
(In Jer 2: 13 en 17: 13 heet Jahweh de bron van levend water.)

Daarmee heeft Jezus de aandacht op zichzelf gevestigd. De Samaritaanse vraagt zich af wat hij kan: U bent toch niet meer dan Jakob, onze voorvader? (In Joh 8: 53 vragen Jeruzalemmers iets vergelijkbaars: U bent toch niet meer dan onze vader Abraham die gestorven is?) Meer zijn dan, betekent tot meer in staat zijn dan. Kan Jezus meer dan Jakob die de put (gegraven en) gegeven heeft? En er zelf nog uit gedronken, en ook zijn zonen en zijn vee? Ze gelooft niet dat Jezus tot zoveel werk in staat is. Haar vraag is opnieuw retorisch bedoeld, maar haar schampere opmerking legt Jezus niet het zwijgen op.

Jezus probeert uit te leggen dat hij 'levend water' symbolisch opvat. Hij wijst op het verschil. Levend water uit de put lest slechts tijdelijk de dorst. Net als het water dat bij ons uit de kraan komt. Het levend water echter, dat Jezus wil geven lest de dorst voorgoed. Het zal op zijn beurt een bron worden (voor wie ervan drinkt) waaruit water opwelt dat eeuwig leven geeft. Zo ziet Jezus ons: als mensen die in zichzelf wel een bron hebben, maar die nog open gelegd moet worden. Dat gebeurt door van het levende water te drinken, dwz door het evangelie te geloven komen verfrissende, creatieve krachten in ons opgang die op het eeuwige leven uitlopen. (In Joh 7: 37 - 39 een vergelijkbare gedachtegang).

De Samaritaanse hoort het wel, maar vat het veel te letterlijk op. Of vindt ze het een bespottelijk idee? Te mooi om waar te zijn: wonder-water zodat je nooit meer naar de put hoeft om water te halen.

Joh 4: 16 - 18     mannen
Jezus gooit het over een andere boeg. ‘Ga uw man eens roepen en kom dan weer terug.’ zegt hij. Waarop de vrouw zegt dat ze geen man heeft. Daarop laat Jezus merken dat hij alles van haar weet en zegt dat ze vijf mannen heeft gehad en dat de man die nu bij haar is, haar man niet is. Uitleggers hebben dit op uiteenlopende manieren opgevat.

  •  Een allegorische interpretatie vat de vijf plus één mannen op als verwijzing naar de zes heilige boeken van het Samaritaanse volk: De vijf boeken van de Torah aangevuld met het boek Jozua. De toepassing wordt dan dat de tijd van de wet (Torah) voorbij is, het evangelie is gekomen.
  • Een moralistische interpretatie maakt ervan dat de Samaritaanse een overspelige vrouw is, die nu al de zesde man aan de haak geslagen heeft. De toepassing is dan een zedenpreek.
  • Een onbevooroordeelde lezing maakt er niet meer van dan er staat: 'gewoon' een vrouw die vijf keer gehuwd is geweest en haar huwelijk beëindigd zag worden door het overlijden van haar echtgenoot of omdat hij van haar scheiden wilde. Nu woont ze samen met een man die niet van haar is, dwz met hem is ze niet gehuwd. Het hoeft niet te betekenen dat hij van een ander is, (met een andere vrouw getrouwd).
    Haar leven is duidelijk niet gezegend. Dat is de reden dat ze op het heetst van de dag, als niemand water gaat halen, naar de put gaat. Zo kan ze de mensen met hun meewarige blikken en/of afkeurende opmerkingen ontlopen.
    Deze duiding zou op een toepassing kunnen uitlopen waarbij Jezus de zevende man in haar leven is. De ware. Het levende water.


Joh 4: 19 - 26     aanbidden
De vrouw stopt met haar retorische vragen en neemt Jezus nu heel serieus. Ze houdt hem voor een profeet (19) die alles van haar weet (vs 29 en 39). Ze maakt van de gelegenheid gebruik en legt hem het grote geschilpunt tussen Samaritanen en Joden voor: wat is de goede plaats om God te vereren en te aanbidden? Deze berg (de Gerizim) zoals de Samaritanen menen, of in Jeruzalem zoals de Joden geloven?

Daarop antwoordt Jezus dat er een tijd zal komen dat de Samaritanen (jullie), niet op de Gerizim (deze berg), en ook niet in de tempel (in Jeruzalem) God zullen aanbidden. Maw de oude strijdvraag wordt niet beslist in het voordeel van de ene of de andere plaats. De strijdvraag houdt gewoon op te bestaan. De plaats van aanbidding doet er niet meer toe.
 

Wat dan wel? Men moet de Vader aanbidden in Geest en Waarheid. Daarmee bedoelt Jezus niet dat je oprecht moet zijn als je bidt. Natuurlijk moet je dat wel zijn, maar dat is een open deur. Dat weet het hele Oude Testament (Ps 119: 7) en iedereen die bidt. Jezus bedoelt dat je moet wedergeboren zijn (Joh 3). Als zo'n nieuwe schepping kun je God de Vader overal op aarde aanbidden en vereren. Er zijn geen heilige plaatsen meer.

Die nieuwe tijd is nu, zegt Jezus. Met zijn komst is deze nieuwe tijd begonnen. Hij is de levendmakende Geest, de Waarheid  (Joh 14: 3; Joh 18: 37). Maw wie in Hem geloven zijn vervuld van Geest en Waarheid, herboren en als zodanig vereren ze God. Ze leven dan immers in liefde verbonden met elkaar en met God (1 Joh 4). Waar ze maar zijn.

God zoekt mensen die Hem zo aanbidden. Want God is Geest. Daarmee is niet (op zijn Grieks gedacht) Gods natuur of wezen bedoeld. Het wil zeggen dat God op een geestelijke (= onnavolgbaar, wonderbaarlijk) manier aan ons mensen handelt. Net zoals met God is licht wordt bedoeld, dat God licht brengt in het donker van ons leven (en niet dat God 'van licht' is).

Dus: wie Hem aanbidt kan dat alleen maar doen, als God die Geest is, met zijn Geest op hem inwerkt. Daarvoor moet je zelf vervuld zijn met Geest en waarheid. Dan sta je voor de invloed van Gods Geest open. Wie niet in Christus gelooft en opnieuw geboren wordt, laat alles bij oude en sluit zich voor deze invloed van God af.

Ook de Samaritanen verwachten een Messias, de Ta'eb (Hebr. voor 'die terug komt') en nu Jezus zo van een nieuwe tijd spreekt, begrijpt de vrouw dat Jezus van de messiaanse tijd spreekt. Ik weet dat de messias zal komen, verzucht ze, die zal deze en alle dingen bekend maken, dwz realiseren. Kennelijk heeft ze niet gehoord dat de nieuwe tijd nu gekomen is (vs 23). Nu voelt Jezus zich uitgenodigd om zichzelf te openbaren: Ik ben het, degene die met u spreekt.

Joh 4: 27 - 30     geloof
Dan komen discipelen komen terug met hun boodschappen. Het gesprek breekt af en de vrouw gaat weg. Zag ze de verbaasde blikken van de leerlingen? Toch werden er hardop geen vervelende vragen gesteld als 'waar bent U op uit?' en 'waarom spreekt U met haar?' Best verwonderlijk want rabbijnen destijds achtten het niet-fatsoenlijk voor een man om met en vrouw te praten.
 

Was de vrouw op dat moment tot geloof gekomen? Het lijkt er wel op: Ze laat haar kruik staan! Maw haar dorst is gelest. Ze heeft het levende water gevonden en is een nieuw mens geworden. Ze gaat terug naar de stad en vertelt tegen wie het maar horen wil dat er iemand is die alles van haar weet (vgl Ps 139): haar mannen vroeger en nu. Hij voldeed helemaal niet aan haar verwachtingspatroon. Hij keek als Joodse man niet op haar neer. Integendeel. Hij toonde belangstelling voor haar. Hij verdroeg geduldig haar retorische vragen en schampere opmerkingen (vgl Ps 139). Zou dat niet de messias zijn? En ze vraagt de mensen om met haar mee te gaan naar Jezus toe. De hele stad loopt uit. (> 39v)

Joh 4: 31 - 38     zaaien en maaien
Nu volgt het gesprek van Jezus met de leerlingen. Zij raden Jezus aan iets te eten. Daarvoor had hij hun immers naar de stad laten gaan, om wat eten te kopen. Maar nu zegt Jezus dat hij voedsel heeft om te eten, dat zij niet kennen. Weer is er een misverstand. Zelfs de discipelen begrijpen Jezus niet. Zij vatten het letterlijk op en vragen zich of iemand hem iets te eten heeft gebracht. Dan verklaart Jezus zich nader en zegt ‘Mijn voedsel is de wil doen van Hem die Mij gezonden heeft en zijn werk voltooien (vgl Joh 5: 30). Wel een beetje vreemd om een opdracht of roeping je 'voedsel' te noemen, maar dat is wat Jezus doet. Hij verstaat zichzelf als gezonden door zijn hemelse Vader. Daar leeft hij van, dat is zijn reden van bestaan. In die zin is het zijn voedsel.

Inhoudelijk betekent die opdracht '...dat Ik niemand van wie Hij Mij gegeven heeft verloren laat gaan....dat iedereen die de Zoon ziet en in Hem gelooft, eeuwig leven heeft.' (Joh 6: 38-40) Het houdt in mensen innemen voor God, als was het een oogst. Maar voor deze oogst geldt niet de boerenwijsheid dat er zojuist gezaaid is, en dat het nog (vier) maanden duurt voor de oogst kan worden binnen gehaald. Voor deze oogst geldt hij samenvalt met het zaaien. Daar zit geen tijd tussen. De Samaritaanse vrouw komt tot geloof (wordt geoogst) op hetzelfde moment dat Jezus in haar leven komt (gezaaid wordt).

Vanwege dat gelijktijdige kunnen de zaaier (de hemelse Vader die zijn Zoon gezonden heeft) en de maaier (Jezus die de oogst, de vruchten voor het eeuwige leven verzamelt) tegelijk feest vieren. Vanwege dat gelijktijdige is dat gezegde wel heel speciaal van toepassing: de een zaait, de ander maait NB op hetzelfde moment, kom daar maar eens om in het boerenbedrijf.

Jezus weet dat de mensen er nu aan toe zijn en hij wil dat de discipelen ook zien dat er haast geboden is: de velden rijp zijn voor de oogst. Even later komt de hele stad tot geloof! Daarom stuurt Jezus de discipelen eropuit om mee te werken aan de oogst.(Vgl Joh 17: 18 en 20: 21). Een oogst waarvoor ze zelf geen moeite hebben hoeven te doen: het voorbereidende zaaiwerk is door anderen gedaan: de profeten en meer dan die door Jezus zelf. Hun fundamentele werk maken zij af.

Joh 4: 39 – 42     een rijke oogst
Door het getuigenis van de vrouw komen in die stad veel Samaritanen tot geloof in Jezus. Op hun verzoek blijft hij nog een paar dagen. Daardoor komen er nog meer mensen tot geloof. Nu niet door het getuigenis van de vrouw, maar door wat hij zegt. Johannes maakt duidelijk dat dat de betere basis voor het geloof is: niet op grond van horen zeggen, maar Jezus zelf horen. Het geloof moet door alle menselijke mededelingen over Jezus heen stoten tot op het woord van Christus zelf. Dan weet je in je hart en geweten dat hij werkelijk de redder van de wereld is. (ook 1 Joh 4: 14).

Op het eind van deze vertelling heeft Johannes duidelijk gemaakt dat het inderdaad niet gaat om Jeruzalem of Gerizim, evenmin om Jood of Samaritaan zijn. 'Want God had de wereld zo lief dat Hij zijn enige Zoon heeft gegeven, opdat iedereen die in Hem gelooft niet verloren gaat, maar eeuwig leven heeft. (Joh 3: 16)
 

terug