Joh 20: 1-18 Joh 20: 1-18

20: 1-2 tijd en plaats
Na het sterven aan het kruis en de graflegging is er eerst een sabbat, de rustdag (vierde gebod). De dag daarop begint de nieuwe week. Na de sterfdag en de sabbat is dat dus de derde dag.
In alle vroegte, als het nog donker is, gaat Maria van Magdalena naar het graf. Zij hoort bij de vrouwen die Jezus vanuit Galilea zijn gevolgd. Joh vertelt van haar dat ze bij de kruisiging aanwezig is (19: 25). Ze was door Jezus van zeven demonen bevrijd, maar dat lezen we allen in Luc 8:2 (en het secundaire slot Mc 16:9)

Dat ze het lichaam van Jezus met specerijen wil verzorgen, zoals Mc en Luc vertellen, vermeldt Joh niet. Uit het vervolg blijkt dat ze het lichaam van Jezus zoekt om bij hem te zijn? Of wil ze het aanraken om te voelen dat hij echt niet meer leeft? Ze wil het in haar radeloosheid zelfs meenemen (vs 16).

Met een leeg graf en een verschijning van Jezus rekent ze in het geheel niet. Er zijn wel allerlei tekenen die daarop wijzen, maar die krijgen van haar niet de betekenis 'opstanding'. Ze duidt die allemaal volgens het bekende schema 'dood is dood'. Heel begrijpelijk deze tunnelvisie. Maar deze dag komt ze met dat interpretatiekader niet uit.

Als ze ziet dat de steen voor het graf is weggehaald, gaat ze niet het graf inspecteren. Ze heeft haar conclusie al getrokken. Die spreekt ze uit tegen Petrus en de geliefde discipel: ‘Ze hebben de Heer uit het graf weggehaald en we weten niet waar ze Hem nu neergelegd hebben.’ Merkwaardig is, dat ze het heeft over 'wij' waar ze alleen naar het graf was gegaan. Waarom zegt Maria niet 'ik weet niet waar ze hem neergelegd hebben'? Of was ze toch met meerdere gegaan zoals Mat, Mc en Luc dat hebben, en licht Joh er enkel Maria uit?

Wie Maria met 'ze' bedoeld is niet duidelijk:

  • grafrovers? Maar die nemen kostbaarheden mee, laten het lichaam liggen.
  • knechten van Jozef Arimathea? Maar zou die zo kort na zijn verzoek om Jezus in zijn graf te mogen leggen, van gedachten zijn veranderd?
  • gestolen door zijn eigen leerlingen? (Mat 28: 11-15) Maar welke reden zouden die daarvoor kunnen hebben? En waarom gaan Petrus en een andere discipel dan naar het graf om te zien wat er aan de hand is?
  • dat God hier de hand in zou kunnen hebben, komt niet in haar op.

Veel belangrijker dan een antwoord op de vraag 'wie?' is voor Maria het antwoord op de vraag 'waar?' In vers 2, 13 en 15 komt dat telkens terug.

De discipel die Jezus liefhad wordt in dit evangelie nergens met name genoemd. We komen hem in het tweede deel van het evangelie (vanaf 13: 1) een paar keer tegen, voor het laatst in 21: 20-24. Uit die verzen zou je kunnen afleiden dat het de schrijver van het evangelie is, die zich Joh 1: 1 met Johannes voorstelt. Dit is echter omstreden. Veel hangt af van wanneer het Joh-evangelie is geschreven. Voor wie het menen dat dat in de jaren 60-70 is, is Johannes de discipel als auteur mogelijk. Voor wie het eind eerste eeuw dateren, wordt dat moeilijk: dan zou Johannes wel heel oud zijn geworden. Zij houden het er vaak op dat een verder onbekende schrijver zichzelf uitgeeft voor de discipel Johannes. Voor de uitleg zijn dit soort kwesties van geen belang.

20: 3-10 wedloop
Petrus en Johannes haasten zich naar het graf. Johannes is er als eerste, gaat het graf niet in, kijkt wel en ziet de linnen doeken. Petrus even later gaat wel naar binnen. Behalve de doeken ziet hij ook de doek die Jezus' gezicht had bedekt. Netjes opgerold niet bij de doeken, maar iets daar vandaan. Petrus zal het wel naar Johannes geroepen hebben, die gaat nu ook het graf binnen en als hij de doeken zo ziet, gelooft hij. Of Petrus ook gelooft laat Joh in het midden.
Wat gelooft Johannes? Gezien de linnen doeken en de opgerolde hoofddoek is grafroof of verplaatsing van het lichaam uitgesloten. Dan blijft alleen over de mogelijkheid dat God hier de hand in heeft. De doeken, het lege graf, de weggerolde steen zijn de stille getuigen van de opstanding. Dit getuigenis wordt door de leerlingen (Petrus en Johannes) eerst nog niet volledig verstaan. Láter - als de Trooster gekomen is (Joh 14) - zouden zij uit de Schrift, dwz het Oude Testament, leren dat Jezus uit de doden moest opstaan. Daarbij is niet aan enkele teksten uit het OT gedacht, maar aan de strekking en bedoeling van het hele OT.

'Moest' wijst op een moeten van godswege. Bij Gods plan van de zending van de Zoon hoort ook het lijden en de dood aan het kruis en de opstanding uit de doden. Zo zal Jezus de liefde en trouw van God demonstreren en diens macht over leven en dood.

Vervolgens gaan de twee terug naar huis, dwz naar het logeer-adres waar de leerlingen verbleven in de week van het Pesachfeest. Daar zullen ze met de andere discipelen gesproken hebben over hun bevindingen. Vast hebben ze gedacht aan Jezus woorden over heengaan naar de Vader, verhoogd worden, en terugkeren tot de zijnen. Nu al is duidelijk dat Jezus niet als Lazarus (Joh 11) uit de dood is teruggekeerd. Hij heeft niet een aards lichaam dat eens weer sterven moet, maar een voor ons onbekende bestaanswijze.

In de wedloop spiegelt zich misschien iets van de competitie tussen de eerste leiders van de kerk, Petrus en Johannes, of van rivaliteit tussen joods-christelijke en heiden-christelijke gemeentes. Heel interessant en ook discutabel, maar voor de uitleg voegt dit niets toe. Belangrijker is dat er nu twee volwaardige getuigen zijn van het lege graf. Het getuigenis van vrouwen was destijds niet geldig.

20: 11-13 Maria en de engelen

De verzen 2-10 zouden een latere invoeging kunnen zijn. Dat zou de verklaring kunnen vormen voor het opvallende gegeven dat Maria in vers 11 weer bij het graf staat terwijl ze 1 het graf heeft verlaten en er niet wordt verteld dat ze met Petrus en Joh naar het graf ging.

Hoe dan ook, Maria buigt zich nu om in het graf te kunnen kijken. Ze ziet twee engelen in witte kleren op de plek waar Jezus had gelegen. Een bij het hoofdeind, een bij het voeteneind. De witte kleren wijzen erop dat ze uit de wereld van God afkomstig zijn. Wit staat voor zuiverheid. Dat ze bij hoofdeind en voeteneind zitten markeert de lege plek: daar ligt niemand.

Als er engelen in het spel zijn, is er vaak schrik en beven bij de mensen; en de engelen zeggen dan meestal 'vrees niet'. Van zulke dingen horen we nu niets. Het doet denken aan de twee mannen in witte kleren, waar Lucas van vertelt. Hun vraag is begrijpelijk: Vrouw (niet Maria), waarom huil je? Gezien vanuit de engelen is dat een vraag met verbazing: zij weten dat Jezus is opgestaan, dus waarom zou Maria nog verdrietig moeten zijn? Het heeft ook iets pastoraals: 'de hemel' is geduldig met Maria, zij krijgt de tijd om haar verdriet uit te spreken. Zo gaat het langzaam toe naar het bevrijdende inzicht dat de Heer leeft. Maar dat breekt nu nog niet door: Maria blijft bevangen in haar verdriet, in haar tunnelvisie. Ze wil weten waar 'mijn-Heer is, ze wil bij hem zijn. Blijkens het 'mijn' beschouwt ze hem als de hare. Ze wil haar houvast vasthouden.

20: 14-15
De engelen geven geen antwoord op haar vraag. Maria draait zich om van het graf af en kijkt de graftuin in. Daar ziet ze een man staan: Jezus. Maar ze herkent hem niet. Dat ligt niet aan het schemer van de vroege ochtend. De opgestane Heer is niet te herkennen aan zijn uiterlijk. Om van de tunnelvisie af te komen is wat anders nodig. Thomas (Joh 20: 24-29) moet zijn lijdenstekenen zien, de Emmaüsgangers (Luc 24: 13-35) herkennen hem bij het breken van het brood, en straks Maria bij het noemen van haar naam.

Maar eerst vraagt hij net als de engelen: 'Vrouw (niet Maria), waarom huil je?' aangevuld met 'Wie zoek je?' Maria vermoedt dat het de tuinman is en bedenkt dat hij misschien de Heer op een andere plaats heeft neergelegd. Dat zegt ze ook en vraagt vertel me toch waar u Hem hebt neergelegd, dan kan ik Hem meenemen. Een merkwaardig verzoek: zou zij in haar eentje het lichaam van Jezus kunnen dragen? En meenemen waarnaartoe? Deze vragen maken wel duidelijk hoezeer Maria bevangen blijft door verdriet en wanhoop.

20: 16
Dan spreekt Jezus haar aan bij haar naam. En eindelijk beseft ze wie met haar spreekt. Ze herkent die vertrouwde stem. Het is de Heer die haar eerder uit de bezetenheid had bevrijd zodat ze weer zichzelf kon zijn. Nu, door haar naam te noemen roept hij haar uit haar verdriet en wanhoop terug.

Opnieuw draait ze zich om. Niet om weer het graf in te kijken, het is een aanduiding van de grote wending die zich nu voltrekt (vgl het vele heen en weer van Pilatus Joh 18: 28 - 19: 16): ze herkent Jezus en roept uit 'Rabboeni' dwz meester.

Jezus noemde zichzelf in Joh 10 de goede herder, die zijn schapen bij name kent, en zijn stem herkennen de schapen. Wat dat betekent zien we hier gebeuren.

20: 17
Jezus weert Maria af. ‘Houd Me niet vast,’ zegt hij. Dat is echter geen afwijzing van Maria, maar van haar wens om Jezus voor zichzelf te houden. Dat kan niet, want Jezus is nog niet klaar. Tot zijn werk behoort ook dat hij terugkeert naar de Vader, dat is naar de wereld van God. Dat is om twee redenen geen in de steek laten.

  • Hij zal in de hemel zijn broeders (volgelingen, ook de vrouwelijke en Maria) vertegenwoordigen. Door zijn aanwezigheid daar is God voortaan niet alleen maar mijn God / mijn Vader, maar ook jullie God / jullie Vader. Maria wordt naar de discipelen gestuurd niet om de opstanding te vertellen en dat Hij straks aan de discipelen zal verschijnen, maar om deze dingen over te brengen. HIer zit de muziek in, meer dan in de opstanding en de verschijningen. Dat is ook vanwege de tweede reden.
  • Hij zal op een nieuwe manier bij Maria, de leerlingen en alle volgelingen zijn: de Trooster (heilige Geest) zal komen en hen leiden.


20: 18
Johannes sluit dit gedeelte kernachtig af: Maria van Magdala ging naar de leerlingen en zei tegen hen: ‘Ik heb de Heer gezien!’ En ze vertelde alles wat Hij tegen haar gezegd had. In de avond van diezelfde dag zal de Opgestane aan de discipelen verschijnen.
 

terug