God en de (af)goden God en de (af)goden
Een belangrijk thema in de bijbel is de verering van en trouw aan de ware God. Hij, Jahweh, Israels God verdient geloofd en gediend te worden itt Baäl en andere goden. De claim van de bijbel is dat alleen de dienst aan Jahweh leidt tot een goed leven voor mens en volk. De verering van andere goden leidt tot praktijken die slecht uitpakken voor de samenleving. Vanwege die kwalijke gevolgen worden de andere goden zeer serieus genomen. Wie zich ermee inlaat, komt onder hun slechte invloed. Het eerste gebod zegt daarom uitdrukkelijk: Vereer naast Mij geen andere goden. In Ps 82 staat God in de vergadering van de goden en oordeelt Hij over hen: ze verzaken hun taak om recht te doen aan de weerlozen.

Iets vergelijkbaars zien we in het NT, waar Paulus schrijft (1 Kor 8: 4 - 6) 'Wat nu het eten van offervlees betreft: wij weten dat alle afgoden in de hele wereld niets voorstellen en dat er maar één God is. Ook al zijn er zogenaamde goden in de hemel of op aarde – en zo zijn er immers heel wat goden en heren –, wij weten: er is één God, de Vader, uit wie alles is ontstaan en voor wie wij zijn bestemd, en één Heer, Jezus Christus, door wie alles bestaat en door wie wij leven.'
Met een technische term noemen we dit mono-theïsme (één God), of liever nog heno-teïsme (één ware God tussen andere). Pas als de goden op het eind van alles het veld geruimd hebben, is het heno-theïsme overgegaan in mono-theïsme.

De god Baäl (=heer) werd door de Kanaänitische bevolking vereerd als god van de regen, storm en het onweer, van de seizoenen en de vruchtbare oogst. Hij werd meestal afgebeeld als een zwaar bewapende krijger of als een stier.
Onder de Israëlieten waren er ondanks het eerste gebod velen die door de Baäldienst geboeid werden. Elia (1 Kon 18) en andere profeten gaan daar tegen te keer en benadrukken dat het niet aangaat een natuurgod te aanbidden: men moet Jahweh vereren, die de Schepper is van hemel en aarde.

Al helemaal niet moest men buigen voor een beeld van de godheid. Zo'n beeld is maar een dood ding, gemaakt door mensenhanden. Daar waren de profeten heel nuchter in, van zoiets heb je niets te verwachten (Jes 40: 12-26; Jer 10: 1 - 16; Ezechiël). Om die reden mocht Israel voor zijn God evenmin een beeld maken (tweede gebod).
De grote profeten wijzen in scherpe woorden afgoderij en beeldenverering af. Het is ontrouw aan Jahweh, overspel, hoererij waardoor je onrein wordt. (Hosea) Het is ook daarom zo erg, omdat wie arm en hongerig is, geen hulp ontvangt. De gerechtigheid schiet erbij in (Jes 5; Jer 7).

Het horen bij de ene ware God Jahweh door Hem te dienen, vertrouwen en gehoorzamen ging verder dan het brengen van offers en andere religieuze verplichtingen. Die dingen moesten gebeuren, maar dan wel van binnenuit. In het besef dat God die offers niet nodig heeft. Wat God werkelijk vraagt is toewijding aan zijn wil. Gehoorzaamheid is het ware offer. Concreet betekent dat de zorg voor wie te kort komt. Hulp voor wie arm en hongerig zijn. Waar dat omzien naar elkaar achterwege blijft, stellen de offers gebracht in de tempel niets voor.
 
terug