Ez 20 Ez 20

Geschiedenis
In Ezechiël 20 vinden we een bijzondere visie op de geschiedenis. De profeet geeft niet jaartallen met een korte beschrijving, in de trant van '1600 slag bij Nieuwpoort'. Hij veronderstelt dat zijn hoorders en lezers wel op de hoogte zijn van de voornaamste gebeurtenissen.

Wat ook anders is: Ezechiël beperkt zich tot het terrein van de godsdienst. Over economie, welvaart, rechtspraak, onderwijs, cultuur, koningen en hun oorlogen enz. heeft hij het niet. Dat zijn bij ons nu juist de thema's waarin we geïnteresseerd zijn, in het religieuze een stuk minder.

Wat we wel delen met Ezechiël is het belang dat we bij de geschiedenis hebben. Dat is voor hem en voor ons niet een onschuldige hobby; integendeel: om het heden te begrijpen willen we weten hoe het vroeger was en wat er veranderde en waarom. Met die kennis kunnen we vervolgens ook bedenken wat de toekomst zal brengen en hoe we daar op moeten inspelen. Bij Ezechiël zien we dan ook een duiding van de geschiedenis (5 - 26), een verklaring van het heden (27 - 31) uitlopend op een verwachting van de toekomst (32 - 44).
Het volk wilde weten wat het van de toekomst mocht verwachten. Met die vraag waren de leiders naar Ezechiël toegegaan (1 - 4). Maar zo gemakkelijk laat de HEER zich niet raadplegen. Na alles wat er gebeurd is, moeten ze eerst maar eens goed in de spiegel van het verleden kijken om te leren van de fouten. Die spiegel houdt de profeet hen voor in de verzen die komen.

Het verleden
Wie z'n geschiedenis niet kent, is gedoemd haar te herhalen zei schrijver-filosoof George Santayana (1863-1952). Dat geldt wel heel in het bijzonder van de geschiedenis van Israel, zoals Ezechiël die voorstelt. Dat is in zijn ogen een repeterende breuk. Steeds gebeuren dezelfde dingen, zonder dat het volk er van leert. Hij laat dat zien door de geschiedenis van zijn volk in te delen in een aantal perioden:

  • de jaren in Egypte (5 - 9)
  • de jaren onderweg in de woestijn (eerste generatie) (10 - 17)
  • de jaren onderweg in de woestijn (tweede generatie) (18 - 26)

Een herhaling van zetten
In elk van deze periodes zien we de volgende dingen geregeld terug komen:

  • God verklaart uitdrukkelijk dat Hij, Jahweh, de God van Israel is (5)
  • Om die reden eist Hij dat zijn volk er geen andere goden op na houdt (7), hun geen offers brengt. de geboden onderhoudt (11, 18 - 19) met name het gebod om de rustdag in acht te nemen (12, 20)
  • Maar het volk is opstandig, luistert niet en doet wel aan afgoderij en ontwijdt de sabbat (8a. 13, 21a, 27 - 28). Opmerkelijk is dat we over afgoderij tijdens de jaren in Egypte zo goed als niets in de bijbel vinden. Met de opstandigheid in de woestijn is waarschijnlijk aan de afgoderij met Baäl Peor gedacht, beschreven in Num 25.
  • Dat wekt de woede of toorn van God (8b, 13, 21b): hij neemt zich voor Zijn volk te straffen.
  • Maar dan bedenkt Hij zich: wat zullen de andere volken lachen als Hij dat zou doen. Dat zou zijn reputatie schaden. Om Zijn Naam niet te ontwijden (9a, 14, 22), leeft Hij zijn woede niet uit op het volk, verzacht de straf, (15 - 17; 23 - 26) maar helpt Hij het ook verder (9b, 17, 25 - 26)

Wat betekent dit voor het heden? (27 - 31)
De verzen 27 - 31 vormen de overgang tussen verleden en heden. In het eerste deel zegt de profeet dat de voorouders al net zulke afgodendienaars waren als hun kinderen (de huidige generatie, tijdgenoten van Ezechiël). Die offeren zelfs kinderen op aan de afgoden! Die vele offerhoogten (29) zullen uiteindelijk plaats maken voor de ene plek waar God gediend wil worden (40)

Wat betekent dit voor de toekomst? (32 - 44)
In 32 - 38 maakt Ezechiël uit het voorgaande op, dat wat zijn volksgenoten willen, zeker niet gaat gebeuren. Zij denken dat ze in Babel gewoon door kunnen gaan met hun afgoderij (32). Zij willen zich berustend neerleggen bij de situatie en proberen er het beste van te maken.
Maar dat is Gods eer te na: Ik moet en zal jullie Koning zijn (33). En deze Koning zal zijn volk overal vandaan halen en de woestijn injagen en zijn toorn over hen uitstorten (33c en 34e). Daar in de woestijn zal het gericht plaatsvinden, zoals ooit in die tweede en derde periode in de woestijn een schifting plaatsvond tussen ouders en kinderen, tussen eerste en tweede generatie. De opstandigen zullen van de anderen gescheiden worden, zoals een herder de schapen van de bokken scheidt. Onder de herdersstaf (37) worden zij geteld en gesorteerd. Alleen wie zich houden aan de verplichtingen van ons (!)' verbond, zullen het land van Israel (beloofd in 6b en omschreven als de parel onder de landen van de wereld) binnengaan.

In 39 - 44 herhaalt Ezechiël dat, waarbij hij nu vooral de uiteindelijke, goede afloop benadrukt (vanaf 40). God zal uit de verstrooiing zijn volk bij elkaar brengen in het beloofde land (42), met name op zijn heilige berg, daar (40) zal God de offers aanvaarden. En meer nog: Hij zal het volk zelf als een geurige gave aanvaarden (41a). De afgodendienaars zullen daar niet meer komen,die kunnen Gods heilige Naam niet langer ontwijden. Zo zal Hij ook de heidenvolken laten zien dat Hij de heilige is (41). Ook tot Israel zal eindelijk doordringen dat Ik de HEER ben (42). Dan zal het walgen van zichzelf en zijn vreselijke gedrag. En hoe mooi is dan het slotvers:
En dan volk van Israël,
als Ik met jullie doe wat past bij mijn naam,
en niet wat past bij jullie slechte en verderfelijke daden,
zullen beseffen dat Ik de HEER ben. (NBV21)

Mensen ontwijden steeds opnieuw God en zijn heilige Naam. Maar Hij laat zich er niet door bepalen. Hij beweegt zich in alle bochten om mensen niet te gronde te laten gaan aan hun verkeerde gedrag. Ezechiël laat dat zien aan de hand van de geschiedenis van Israël. Deze heilige God wil zijn naam waarmaken. Jahweh heet Hij. En wat past er beter bij deze Naam dan mensen door schade en schande voor zich in te nemen, voor zich te winnen? Niets toch? Maar ook: wie had dat kunnen bedenken?!  Zo maakt Hij zijn naam waar en bouwt een reputatie op: de Enige die heilig, rechtvaardig en genadig is. De Vasthoudende die het werk van zijn handen niet opgeeft, maar ermee doorgaat tot mens en wereld geworden is, wat Hij ermee voorheeft. De Getrouwe die ondanks de ontrouw van mensen hen niet laat vallen. De Almachtige die het zich veroorloven kan vele nederlagen te slikken, maar het uiteindelijk haalt.

Zo zegt God de Heer
Wel elf keer staat er 'Dit zegt God de HEER' (ko amar adonai jahweh) of 'spreekt God de HEER' (neoem adonai jahweh) . Ezechiël brengt zijn boodschap niet als een persoonlijke visie, waarover te discussiëren valt met wie er anders over denken. In zijn beleving is dit het woord van de Allerhoogste zelf. Het is buigen of barsten. Geloven of afwijzen. Een tussenweg is er niet.

Slecht advies?
In 25 - 26 zegt Ezechiël namens God dat Ik (Jahweh) hun slechte regels gaf en hun eerstgeborenen liet offeren. Inderdaad was één van de regels de opdracht om de eerstgeborene, niet alleen van vee, maar ook van mensen, aan God te schenken. Echter van mensen was dat ook weer ongedaan gemaakt: men moest een dier offeren in plaats van de eerstgeborene (Gen 22). Maar toch is het in Israël voorgekomen dat deze regel helemaal verkeerd werd uitgelegd en er kinderoffers werden gebracht, niet alleen aan de afgod Moloch, maar zelfs aan Jahweh. Om maar geluk af te dwingen. Deze magische manier van offers brengen staat haaks op de godsdienst die de God van de bijbel verwacht. Het doet denken aan wat Paulus schrijft: 'Zo bleek het gebod, dat tot leven had moeten leiden, juist tot mijn dood te leiden'. (Rom 7: 10 NBV21)

terug