1 Pe 3: 19 - 20 1 Pe 3: 19 - 20
Tekst
Ingeklemd door verheven uitspraken over Christus in 1 Pe 3: 18 (over zijn lijden en sterven) en 3: 21 (over zijn hemelvaart en koningschap) vinden we enkele losjes verbonden teksten, oa over de geesten in de gevangenis (3: 19 - 20 ) Daar staat (aangepaste vertaling)  ...(de Geest) waarin Hij ook is gegaan naar de geesten in de gevangenis om hun het evangelie bekend te maken, (de geesten) die ooit ongehoorzaam waren, toen God geduldig wachtte, in de dagen van Noach, toen de ark werd gebouwd, (de ark) waarin slechts weinig, dwz acht, mensenlevens werden gered door het water heen.

Uitleg:
Waarin heeft betrekking op de Geest in het voorafgaande vers. In principe kan het ook de tijd aangeven waarin iets gebeurde, maar dat past hier minder goed. Met Hij is uiteraard Christus (vers 18) bedoeld. Christus is in de Geest
naar 'de geesten in de gevangenis' gegaan. Daarmee doelt Petrus blijkens het vervolg, op de mensheid die in de zondvloed ttv Noach (Gen 6 - 8) omgekomen is, op Noach en de zijnen in de ark na. Zielen van overledenen kunnen ook geesten genoemd worden (bv Hebr 12: 23). Met de gevangenis is het dodenrijk (Hebr. sjeool, Gr. hades)  bedoeld, waar nog nooit iemand uit terugkeerde.

Spanningen
Er zijn enkele kruiswoorden  ('heden zult ge met mij in het paradijs zijn' en 'het is volbracht') die zich niet makkelijk laten combineren met een afdaling naar de zielen in het dodenrijk.
Er is ook spanning met het oerchristelijk schema 'gestorven, opgestaan op de derde dag, opgevaren naar de hemel'. Weliswaar hanteert Petrus het ook in 3: 18 'gedood, levend gemaakt, gegaan' en in 3: 21 nog een keer '(gedood), opstanding, gegaan'. Maar bij hem is het eerste 'gegaan' naar het dodenrijk, het tweede 'gegaan' naar Gods heerlijkheid. Dat wijkt af van het eenmalige opgevaren uit het traditionele schema.

Het roept de vraag op naar het moment van dat eerste gaan:
  • Is Christus voor zijn opstanding in het dodenrijk geweest? Dat is een mooie gedachte. Daarmee zou Petrus onderstrepen - net als het begraven uit de geloofsbelijdenis - dat Christus de dood in zijn volle omvang heeft ondergaan, en overwonnen.
  • Maar Petrus doelt duidelijk op wat anders: Jezus is niet als dode in het dodenrijk terecht gekomen, hij is daar actief naartoe gegaan, om er het evangelie te brengen. Dan zal Petrus bedoeld hebben dat Christus als de levende na zijn opstanding eerst naar het dodenrijk is gegaan en daarna naar de hemel. Maar het blijft een vreemde toevoeging aan het klassiek christelijke schema.
Zondvloed-generatie
De mensheid ttv Noach gold in de Joodse wereld als bijzonder goddeloos. Men nam aan dat zij bij het laatste oordeel zelfs niet opgewekt zouden worden en geen enkele kans maakten om de komende wereld, het messiaanse rijk te beërven.
Petrus doorbreekt dat en zegt dat Christus naar hen toe is gegaan om hun te prediken of verkondigen (Gr kèrussein). In het NT gaat het dan om de verkondiging van het evangelie ook als dat niet met zoveel woorden erbij staat. De inhoud van de prediking is nooit een oordeel maar het blijde nieuws van Jezus' verzoening en opstanding.


Pars pro toto
Bedoelt de schrijver dat de zondvloedgeneratie in een aparte afdeling (de gevangenis) van het dodenrijk verbleef? Dat valt te verdedigen. In de voorstellingen van toen bestond het hiernamaals uit oa een paradijs/schoot van Abraham, maar ook een gehenna (hel) en vlam (bv Luc 16: 19 - 31). Een verklaring die mij meer aanspreekt is de volgende: Petrus noemt juist deze generatie 'van zware gevallen', als deel voor het geheel van alle doden in het dodenrijk. Dat sluit goed aan bij 4: 6 waar we in de meest algemene zin lezen 'ook aan de doden is het evangelie bekend gemaakt...' Met welke bedoeling? Dat ze door Gods kracht geestelijk zullen leven, ook al zijn ze, zoals het met mensen geschiedt, naar het lichaam geoordeeld. Met dat laatste bedoelt Petrus hun en ieders lichamelijke dood die naar bijbels besef het loon voor de zonde is.

Conclusie
Petrus neemt dus aan dat de doden van weleer de kans aangeboden krijgen om te geloven en de eeuwige dood te ontgaan. Hij laat in het midden of zij die kans aangrijpen of niet.

Interpretatie
De eerste christenen zaten met een probleem: hoe moet het met het voorgeslacht, de vele generaties die leefden en stierven in de eeuwen voor Christus' komst? Konden die er wat aan doen, dat zij ahw te vroeg geboren zijn en nooit de kans kregen om van Gods genade te horen en die aan te nemen? Gaan zij op de dag van het oordeel voorgoed, reddeloos verloren?
Om die reden lieten in Korinthe christenen zich dopen voor de doden (1 Kor 15: 29) in de hoop dat hun voorvaderen zo toch deel zouden krijgen aan het eeuwige leven.
Petrus geeft een andere oplossing voor dit probleem. Hij maakt duidelijk dat het evangelie niet alleen voor de levenden van belang is, maar dat het ook van betekenis is voor de voorvaderen in het dodenrijk. Christus is bij hen geweest in de gevangenis (3: 9) cq daar is het evangelie gebracht (4: 6).

Hoe zich dat verhoudt tot de kruiswoorden van Jezus, is misschien een vraag voor latere lezers, maar niet voor Petrus. Hij omkadert de gang naar het dodenrijk tussen Jezus' lijden en sterven aan de ene kant (3: 18) en zijn hemelse verhoging aan de andere kant (3: 22). Daarmee zegt hij zoveel als: het evangelie van Jezus Christus heeft zijn uitwerking tot in het dodenrijk. Zijn verlossende, koninklijke macht dringt overal door. Daar kunnen we het toch mee doen?

Andere opvattingen
In bovenstaande exegese heb ik niet de vele andere duidingen genoemd die in de loop van de eeuwen zijn gegeven aan de 'geesten in de gevangenis'. In het kort heeft men die opgevat als:
  • de zielen van de rechtvaardigen uit het OT.
    Bezwaar: dit is inleg vanuit het latere dogma van de nederdaling ter helle; geen uitleg van de tekst die het over de verdorven mensheid ttv Noach heeft.
  • de zielen van zondaars die zich in het gericht (de dood, 4: 6) bekeerd hebben.
    Bezwaar: de onderbouwing uit 4:6 is zwak.
  • de geesten van de zondvloedgeneratie die van de pre-existente Christus het evangelie kregen te horen.
    Bezwaar: hiervoor biedt de tekst geen aanknopiingspunten.
  • de zonen van God (Gen 6: 1 - 4) die men voor gevallen engelen hield. Uit Jud 1: 6 - 7 (en 2 Pe 2: 4 - 9) blijkt dat deze gedachte ook in de kerk bekend was.
    Christus zou daar naar toe zijn gegaan niet om hen te redden, maar om hen te confronteren met Zijn overwinning.
    Bezwaar: Onze tekst over Noach wijst nergens op een verband met de godenzonen of gevallen engelen.
    In het OT is dat verband er ook niet: de verhalen van Noach volgen wel direct op het bericht over de godenzonen, maar inhoudelijk staan ze los van elkaar. Er zitten ook eeuwen tussen.
  • de geestelijke wezens (engelen, machten en krachten) tussen hemel en aarde, die Jezus bij zijn hemelvaart passeerde en onderwierp.
    Er is weliswaar twee keer sprake van 'gegaan', maar het zou om één reis gaan, met ahw een tussenstop om de geestelijke wezens te onderwerpen.

    Bezwaar: hoe mooi met deze opvattingen de spanningen van hierboven vermeden worden, de tekst spreekt van geestelijke wezens die al onderworpen en in de gevangenis zijn.
terug